top of page

Detectie en interpretatie

Hier vind je de meest gestelde algemene vragen

Wat is detectie?

Het vaststellen van de aanwezigheid van (mogelijke) CE door het met behulp van detectieapparatuur uitvoeren van een meting en de interpretatie van de meetgegevens. Er wordt onderscheid gemaakt in analoge/realtime detectie en computerondersteunde/non-realtime detectie.

 

Analoge/realtime detectie: detecteren waarbij de meetgegevens direct worden geïnterpreteerd en de significante objecten direct worden gelokaliseerd.

​

Computerondersteunde/non-realtime detectie: detecteren waarbij de meetgegevens worden opgeslagen en op een later tijdstip worden geïnterpreteerd. Bij het interpreteren van de meetgegevens kan een filter worden toegepast, waardoor er mogelijk meer verdachte objecten komen te vervallen. Dit resulteert in vele gevallen tot minder benaderwerkzaamheden dan bij een analoge/realtime detectie.

Wanneer wordt er overgegaan op het uitvoeren van detectiewerkzaamheden?

Een detectie wordt uitgevoerd nadat vanuit een vooronderzoek bekent is geworden dat een gebied binnen het gebied van de toekomstige civieltechnische werkzaamheden verdacht is op de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven.

Wie bepaalt op welke wijze de detectie wordt verricht?

Het OCE-gecertificeerde opsporingsbedrijf bepaalt aan de hand van de toekomstige werkzaamheden, de uitkomsten van het vooronderzoek en de huidige situatie ter plaatse welke detectie het beste kan worden toegepast.

Wat zijn ideale omstandigheden voor detectie?

De ideale omstandigheden voor een detectie is een vlak terrein waarop geen bovengrondse obstakels aanwezig zijn die de detectie kunnen belemmeren. Overal waar bovengronds obstakels staan kan geen detectie worden uitgevoerd. Omdat bij het uitvoeren van een computerondersteunde/non-realtime detectie (bijna) altijd gebruik wordt gemaakt van GPS, kan de aanwezigheid van bomen met een groot bladerdek ook vaak een belemmering zijn. Obstakels op het maaiveld kunnen ook zorgen voor (ferro)verstoring in de meetgegevens. Een detectie is dan wellicht wel mogelijk, maar de uitkomsten van de meetresultaten zijn niet naar wens. Denk hierbij aan menggranulaat, rijplaten, gebakken klinkers, etc. Naast bovengronds obstakels en obstakels op het maaiveld kunnen ook ondergrondse obstakels zoals kabels en leidingen zorgen voor een verstoring op de meetdata/meetapparatuur.

Wat houdt het detectiegereed maken van de locatie in?

Het detectiegereed maken van een locatie houdt in dat de locatie dusdanig wordt ingericht dat deze voor het opsporingsbedrijf goed beloopbaar is en dat er zo min mogelijk bovengrondse obstakels (lantaarnpalen, bomen, begroeiing, etc.) en obstakels op het maaiveld (verharding, funderingsmateriaal) aanwezig zijn.

Wat is een analoge/realtime oppervlaktedetectie detectie?

Een analoge/realtime detectie houdt in: detecteren waarbij de meetgegevens direct worden geïnterpreteerd en de significante objecten direct worden gelokaliseerd.

Wie voert een analoge/realtime detectie uit?

Een analoge/realtime detectie wordt uitgevoerd door:

  • Eén senior OCE deskundige en minimaal een assistent OCE deskundige. Bij deze samenstelling mogen gedetecteerde objecten eventueel direct worden benaderd.

  • Eén OCE deskundige en minimaal een assistent OCE deskundige. Bij deze samenstelling mogen gedetecteerde objecten niet direct worden benaderd, mits deze samenstelling een tweede ploeg vormt naast bovengenoemde samenstelling op 1 projectlocatie (er dient minimaal 1 senior OCE deskundige aanwezig te zijn bij benaderwerkzaamheden)

Wat is een computerondersteunde oppervlaktedetectie/non-realtime detectie?

Een computerondersteunde/non-realtime detectie houdt in: detecteren waarbij de meetgegevens worden opgeslagen en op een later tijdstip worden geïnterpreteerd. Bij het interpreteren van de meetgegevens kan een filter worden toegepast, waardoor er mogelijk meer objecten afvallen t.b.v. de benaderwerkzaamheden dan bij een anloge/realtime detectie.

Wie voert een computerondersteunde/non-realtime oppervlaktedetectie uit?

Een computerondersteunde/non-realtime detectie mag worden uitgevoerd door minimaal één assistent OCE deskundige. Indien er bij deze werkzaamheden risico bestaat op het spontaan aantreffen van CE, is op de projectlocatie een (Senior) OCE-deskundige aanwezig. De vraag of tijdens het non-realtime detecteren ook een (Senior) OCE-deskundige op de projectlocatie aanwezig moet zijn, wordt beoordeeld bij de werkvoorbereiding en gerapporteerd in het projectplan.

Wat is het interpreteren van de meetgegevens?

Het beoordelen van de meetgegevens van detectie met als einddoel het vaststellen van significante objecten. Een significant object levert een zodanige verstoring (uitgedrukt in een eenheid behorende bij de detectiemethode) dat dit, gegeven de zoekopdracht, een aanwijzing is voor de mogelijke aanwezigheid van een CE.

Waar wordt tijdens het interpreteren van detectiegegevens naar gekeken?

Na het uitvoeren van de computerondersteunde/non-realtime detectie wordt de detectiedata geïnterpreteerd. Bij de interpretatie van de gegevens moet de (senior) OCE deskundige met een aantal factoren rekening houden, waarmee elk object afzonderlijk wordt geïnterpreteerd. De voornaamste factoren hierbij zijn:

  • de diepteligging van het object. Deze beïnvloedt het magnetisch veld en de magnetische waarde (d.w.z. hoe dieper het object ligt, hoe kleiner de meetwaarde);

  • de hoek waaronder het object ligt. Wanneer een object bijvoorbeeld vrijwel verticaal in de bodem staat, wordt vaak alleen een + of – gemeten. Door de hoek meet men tevens een kleine afwijking, dat in de praktijk echter wel degelijk groot kan blijken te zijn;

  • de omgevingsfactoren van het object. Zo kunnen in de nabijheid liggende verstorende elementen de meting beïnvloeden waardoor de wiskundige berekeningen worden beïnvloed.

​

De combinatie van de diepteligging, de maximale nT-waarde en het magnetisch moment is van invloed op het bepalen of een object als verdacht wordt aangemerkt. Er bestaat geen “perfecte” combinatie tussen deze waarden. Immers, als deze had bestaan zouden dankzij het softwareprogramma enkel en alleen munitiearti-kelen benaderd worden. De praktijk laat zien dat het merendeel van de verdachte objecten geen munitiearti-kel is.

Op welke manieren kunnen detectiewerkzaamheden worden verricht?

Een detectie kan op 3 manieren worden uitgevoerd:

  • Een computerondersteunde/non-realtime detectie houdt in: detecteren waarbij de meetgegevens worden opgeslagen en op een later tijdstip worden geïnterpreteerd. Bij het interpreteren van de meetgegevens kan een filter worden toegepast, waardoor er mogelijk meer objecten afvallen t.b.v. de benaderwerkzaamheden dan bij een anloge/realtime detectie. Zie eerdere opm

  • Een analoge/realtime detectie houdt in: detecteren waarbij de meetgegevens direct worden geïnterpreteerd en de significante objecten direct worden gelokaliseerd.

  • Dieptedetectie is het uitvoeren van detectie op locaties waar oppervlaktedetectie niet toereikend is en op locaties dieper dan 4,5 meter -mv. Dieptedetectie gebeurt in de meeste gevallen enkel naar afwerpmunitie en in uitzonderlijke gevallen naar grote geschutmunitie.

Hebben de soorten ontplofbare oorlogsresten waarop het onderzoeksgebied verdacht is verklaard invloed op de manier waarop detectiewerkzaamheden worden uitgevoerd?

De soorten explosieven die kunnen worden aangetroffen kunnen invloed hebben op de wijze van detecteren. De praktijk laat zien dat de locatie specifieke omstandigheden vaker invloed hebben op de wijze van detecteren.. Het uitvoeren van een detectie gebeurd vaak met een magnetometer. Een magnetometer meet de afwijking van het aardmagnetisch veld tot een diepte van ongeveer 4,5 meter -mv. Alle objecten die waargenomen worden zouden in principe potentieel een explosief kunnen zijn. Maar wanneer bijvoorbeeld alleen naar afwerpmunitie wordt gezocht, dan worden alleen de objecten met een grote afwijking benaderd.

Wat is dieptedetectie?

Dieptedetectie is het uitvoeren van detectie op locaties waar oppervlaktedetectie niet toereikend is en op locaties dieper dan 4,5 meter -mv. Dieptedetectie gebeurt in de meeste gevallen enkel naar afwerpmunitie en in uitzonderlijke gevallen naar grote geschutmunitie. Dieptedetectie kan op verschillende manieren worden uitgevoerd:

  • Door het boren van meetbuizen in een raster van 2,50 x 1,25 meter. Na het boren van de eerste meetbuis wordt een magnetometer (speciaal voor dieptedetectie) in de meetbuis neergelaten. Bij het geleidelijk omhoog halen van de sonde wordt data vastgelegd en wordt gekeken of binnen een straal van 1,50 meter een verdacht voorwerp aanwezig is. Indien dit niet het geval is kan de tweede meetbuis worden geplaatst. Dit herhaalt zich totdat de eerste meetrij (raai) is gezet. Hierna kan direct de tweede meetrij worden geplaatst op een afstand van 1,25 meter, omdat de eerste meetrij die locatie al heeft vrijgegeven. Na het zetten van de tweede rij worden alle meetbuizen direct gedetecteerd en worden de meetdata gecheckt op verdachte objecten. Indien geen verdacht object wordt waargenomen wordt rij 3 geplaatst. Dit proces herhaald zich totdat het gehele meetveld is gedetecteerd.

  • In een raster (afhankelijk van het type magnetometerconus en de te verwachten afwerpmunitie) worden magnetometersonderingen uitgevoerd. Deze sonderingen worden realtime gezet. Dat wil zeggen dat tijdens het drukken direct de meetdata wordt uitgelezen. Wanneer een object wordt waargenomen wordt de sondering stopgezet.

Wie voert een dieptedetectie uit?

Dieptedetectie is een onderdeel die niet specifiek wordt omschreven in de WSCS-OCE. Dieptedetectie valt niet onder hoofdstuk 6.7 van de WSCS-OCE omdat het hier geen begeleiding betreft, maar een gerichte detectie naar afwerpmunitie. Omdat het een analoge/realtime detectie betreft zou conform de WSCS-OCE de detectie met een OCE deskundige en een assistent OCE deskundige moeten worden uitgevoerd. Maar omdat het hier dieptedetectie in plaats van oppervlaktedetectie betreft is branchebreed afgesproken dat deze werkzaamheden door één OCE deskundige mag worden uitgevoerd.

Wanneer, vanaf hoe diep en tot welke diepte moet ik dieptedetectie uitvoeren?

Dieptedetectie dient te worden uitgevoerd wanneer uit het vooronderzoek blijkt dat de onderzoekslocatie verdacht is op de mogelijke aanwezigheid van afwerpmunitie en wanneer deze afwerpmunitie op een grotere diepte dan 4,5 meter -mv kan voorkomen. Tot een diepte van 4,5 meter kan worden voldaan met oppervlaktedetectie. Mocht uit sondeergegevens blijken dat de mogelijk aanwezige afwerpmunitie dieper kan liggen dan 4,5 meter -mv, dan dient er ook dieptedetectie te worden uitgevoerd.

De maximale onderzoeksdiepte is geheel afhankelijk van de bodemopbouw en de te verwachten afwerpmunitie. In het oosten van Nederland is op geringe diepte meer zandgrond, waardoor de kans op grotere indringing gering is.

Hoe wordt de maximale indringingdiepte van afwerpmunitie bepaald?

De maximale indringingsdiepte van afwerpmunitie wordt bepaald aan de hand van sondeergegevens. Door het bepalen van de weerstand, wrijving en kleef van de bodem kan worden bepaald tot welke maximale diepte bepaalde soorten afwerpmunitie kunnen worden aangetroffen. Met behulp van de digitale gegevens uit een GEF-bestand kan het rekenmodel van Deltares worden ingevuld. Het rekenmodel van Deltares rekent voor 2 typen afwerpmunitie de maximale indringingsdiepte uit. Dit rekenmodel is op dit moment nog in concept. Wanneer er geen GEF-bestand beschikbaar is, maar wel analoge sondeergegevens wordt op basis van een ervaringscijfer de maximale diepte berekent.

​

Voor het bepalen van een maximale indringingsdiepte van een onderzoeksgebied dienen de sonderingen met een maximaal raster van 50×50 meter beschikbaar zijn. Dat wil zeggen dat van een bestaande sondering de maximale indringingdiepte geldt voor een straal van 35 meter rondom de sondering. Indien sonderingen verder uit elkaar liggen maar wel dezelfde diepte aangeven, dan kan in overleg met bodemdeskundigen worden bepaald dat de tussenliggende gebieden dezelfde bodemstructuur hebben.

Wanneer is een gebied te verstoord om losse objecten te benaderen?

Een gebied is te verstoord om losse objecten te benaderen wanneer er dusdanig veel verdachte objecten worden gedetecteerd, dat er geen separate objecten kunnen worden aangeduid. De verdachte objecten liggen zo dicht tegen elkaar aan dat er laagsgewijs moet worden ontgraven. Een dergelijk gebied wordt verstoord gebied genoemd.

vraag 1
Anker 1
Anker 2
Anker 3
Anker 4
Anker 5
Anker 6
Anker 7
Anker 8
Anker 9
Anker 10
Anker 11
Anker 12
Anker 13
Anker 14
Anker 15
Anker 16
Anker 17

Wat zijn de verstorende factoren tijdens detectie?

Verstorende factoren kunnen zowel bovengrondse en ondergrondse obstakels zijn, alsmede obstakels die op het maaiveld liggen. Obstakels die daarnaast ijzerhoudend zijn, veroorzaken een extra verstoring op de meetapparatuur/meetdata. Denk aan verstorende factoren aan o.a.:

  • bomen

  • begroeiing

  • belendingen

  • gedempte sloten

  • puinpaden

  • gesloopte panden

  • gebakken klinkers

  • ijzerhoudende ondergrondse obstakels zoals kabels/leidingen

  • ijzerhoudende bovengrondse obstakels zoals lantaarnpalen

  • menggranulaat

  • gewapend beton

  • etc

Anker 18
bottom of page